vrijdag 24 november 2017

Maar het is de kleur van liefde

Hij parkeert zijn auto niet recht voor het raam, dat durft hij dan toch ook weer niet. Meestal is dit plaatsje gelukkig vrij.
De keuken heeft een groot raam dat helemaal doorloopt tot aan de vloer. Dat is handig, dan kan hij haar helemaal zien. De voorkant van haar huis heeft lichtbruine bakstenen, het zijn er 637. De voordeur is donkergroen en boven hangen rode gordijnen voor de ramen, maar dat is toeval. 
Rood, als hij die kleur ziet, denkt hij aan zijn rode sjaal. De mooie  sjaal die zijn moeder voor hem breidde. Hij kan zich eigenlijk niet herinneren dat hij de sjaal niet droeg, totdat het niet meer kon.
Zijn vader was boos op zijn moeder, wat hij maar raar vond. Hoe kon je nou boos zijn op iemand die er niet meer was? Zijn vader was het. Soms kwam zijn woede naar buiten, met zijn vuisten mee. Op hem. Ook die keer toen zijn vader de mooie rode sjaal van zijn nek trok en hem bij het hout in de kachel gooide.

Ze had allang de politie kunnen bellen, maar dat doet ze niet. Ze vindt het fijn als hij daar staat. Ze zwaait nooit. Dat zou haar man niet goed vinden, maar hij herinnert zich een glimlach. Het was die keer waarmee alles begon.
Hij was in de Hema, daar kwam hij vaak. Hij hield van de Hema. De caissières groetten hem iedere keer met een zwaai. Hij vond ze aardig, al zou hij het ook wel gezien hebben als ze hem gewoon met hun mond zouden groeten. Eerst liep hij altijd naar de toonbank waar ze de warme worsten hadden, dan snoof hij die heerlijke lucht op.
Zij was op een dag ook in de Hema. Aan het kijken naar kleren in de rekken, voor haar kinderen, begreep hij later. Ze had een lange, rode rok aan, van satijn of fluweel, hij wist het verschil eigenlijk niet. De rok fladderde mooi om haar benen zoals ze door de winkel zweefde.
Hij ging tegenover haar staan, ze keek op en ze glimlachte naar hem. En zo was het gekomen. Zo makkelijk sloeg de vonk soms over.
Vanaf dat moment ging hij elke dag naar de Hema, hopend dat hij haar weer tegen zou komen. Soms kwam ze een hele week niet, soms zelfs twee. Dat hield hij bijna niet uit. Toen is hij haar maar naar huis gaan volgen.
Later hebben ze een keer samen een kopje koffie gedronken. Dat was een heerlijk uur. Was het een uur? Het voelde als een uur.
Hij keek hoe haar lippen bewogen, hoe haar kin met kleine schokjes op en neer ging. Ze praatte veel tijdens dat koffie-uurtje. Ze had een klein pukkeltje op de zijkant van haar onderkaak. Hij bedacht hoe hij zelf altijd zijn pukkels uitkneep voor de spiegel in de badkamer. Hij deed wel meer voor de spiegel in de badkamer. En de laatste weken dacht hij daarbij altijd aan haar.
Haar ogen straalden ernst uit, dat vond hij mooi. Een vrouw die ernst uitstraalde, net als de ogen van zijn moeder. Hij werd warm van binnen als hij aan dat gesprek terug dacht.
Ze heeft ook wel eens tegen hem geschreeuwd, op straat, dat hij moest stoppen met haar te achtervolgen. Hij zag hoe ze dat woord vormde met haar lippen en haar tong, hij herkende het woord meteen.
Ze had een zware dag toen. Dat soort dingen vergaf hij haar altijd snel. Al had hij een hekel aan het woord achtervolgen. Hij was geen engerd. Hij zou haar nooit iets aandoen.
Niet zoals toen, op de middelbare school, bij Lara. Hoewel dat eigenlijk een soort van ongelukje was.

Vandaag verloopt het begin van haar dag precies zoals elke woensdag verloopt. De man is naar zijn werk en de kinderen naar school. Om deze tijd gaat ze altijd een rondje hardlopen. Ze loopt met een vriendin en ze doen steeds hetzelfde rondje. Hij hoeft niet meer iedere keer achter haar aan te rijden. Nu kan hij rustig even naar binnen kijken.
Een keer in de week hangen er nieuwe theedoeken aan de zijkant van het aanrecht, dat weet hij wel, maar je weet nooit hoe het speelgoed van de kinderen erbij zal staan. Dat verandert echt elke dag.
En die grote groene deken op de bank, die is soms opgevouwen en soms ligt hij verfrommeld op de kussens nog een beetje in de vorm van de laatste persoon die eronder heeft gelegen.
Op het aanrecht liggen worstjes te ontdooien en ze heeft alvast de aardappels geschild. Door de glazen deksel van de pan ziet hij welke groenten ze die avond gaan eten. Vandaag wordt het bloemkool. Mmm, lekker.
Het mooiste moment van de dag is toch als ze ’s middags het huis verlaat om de kinderen van school te halen. Dan kan hij goed zien wat ze die dag aan heeft en dan is het afwachten of de rok weer voorbij komt. Als het zo is, volgt hij haar zeker helemaal tot aan school en weer terug. Van het rode gefladder om haar benen krijgt hij vlinders in zijn buik.

Eén keer moest hij snel wegrijden. Toen kwam de man naar buiten. Dat was op het moment dat hij net zijn auto uit wilde stappen om een rondje om hun huizenblok te lopen. Aan de achterkant van het huis gebeurde ook altijd van alles. En daar hadden ze nog grotere ramen.
De voordeur werd met een ruk naar binnen opengetrokken. De man kwam eerst naar buiten en toen zij. Ze begon aan zijn arm te hangen. De man schreeuwde zijn kant op en wilde naar hem toe. Hij gaf meteen plankgas en in zijn achteruitkijkspiegel zag hij nog hoe de man midden op straat stond, met zijn benen wijd en zijn vuist in de lucht. Vuisten, brrr, ze kunnen zo'n pijn doen. 

Iedere middag als de schoolbel ging, had hij zich gehaast naar de fietsenstalling zodat hij op tijd zou zijn om Lara de hele weg naar haar huis te volgen. Ze was altijd lopend. Daardoor moest hij wel eens zo langzaam fietsen dat hij bijna omviel. Ze had haar kleine, rode rokje niet vaak aan, maar soms had hij geluk.
Op een keer had hij haar voor Valentijnsdag een zelfgemaakte kaart gestuurd. Hij had haar getekend, dat viel nog niet mee. Met hele lange benen en een kort rood rokje. Toen hij klaar was, kwam hij erachter dat hij de kaart overdwars had gehouden, dus nu lag ze op haar rug. Nou ja, toen had hij er maar een bed onder getekend, en zichzelf er ook bij, anders lag ze daar zo alleen. Dat was ook niet leuk op Valentijnsdag.
Hij had de kaart onder het deurtje van haar kluisje op school doorgeschoven. De hele dag was hij op geweest van de spanning. Bij houtbewerken had hij bijna zijn vingers eraf gezaagd.
Die middag kwam ze voor de verandering naar hem toe, in de fietsenstalling. Ze had hele rode wangen en ze keek niet echt vriendelijk. Toen haar hoofd heel dichtbij was, kon hij haar adem ruiken. Die rook naar drop.
Ze begon in hem te prikken en hem te duwen. Hij werd bang. Ze haalde de kaart tevoorschijn uit haar jaszak, hij was al een beetje verbogen. Vlak voor zijn gezicht scheurde ze de kaart eerst door tweeën en toen ook nog in een heleboel kleine stukjes. Hij zag het piepkleine rode rokje van kleurpotlood zo naar beneden dwarrelen.
Daar werd hij verdrietig van en boos. Hij duwde terug. Aan zijn stembanden voelde hij dat hij er geluid bij maakte. Ze viel achterover, over een mountainbike heen, met haar hoofd op de grond.
Ze bleek twee broers te hebben. Broers met vuisten. En al had hij zelf best grote handen, hij gebruikte ze nooit om terug te slaan. Hij leek altijd pas te bedenken dat hij dat kon doen, als de anderen al klaar waren.

Vandaag komt ze eerder naar buiten. Ze sjouwt twee zware plastic tassen naar de stoep en laat ze daar neerploffen. Dan gaat ze weer naar binnen. Geen rood aan vandaag.
De zakken zijn van doorzichtig wit plastic met grote blauwe letters erop. Hij stapt uit en loopt naar de zakken toe. Hij ziet kleuren door het plastic heen. Spijkerstof, een gele trui en rood. Hij begint te peuteren aan het knoopje van de zak en kijkt even naar het huis om te zien of er iemand naar hem kijkt. Als hij de zak open heeft, graait hij naar de rode stof en schrikt zich kapot.
Het is de rok. De rok van hun eerste ontmoeting, hier aan de weg.
Ze doet de rok weg. Ze doet de rok weg.
Zijn oogleden knipperen heel snel en hij ademt alleen nog maar in.
Hij laat de rok vallen en rent naar zijn auto. Zijn handen trillen zo dat hij de sleutel maar moeilijk in het contact krijgt. Zodra het lukt, scheurt hij weg.
Waar moet hij nou naartoe? Aan wie kan hij dit vertellen? Hij slaat hier en daar links- en rechtsaf en rijdt zo een hele tijd rondjes door de stad. De stad die nu niet meer aanvoelt zoals altijd, want het is over.
Hij huilt hard, het doet zeer aan zijn keel. Als er voor hem voetgangers het zebrapad op lopen, weet hij nog net op tijd op zijn rem te trappen. Hij is geen engerd, hij doet anderen geen pijn, echt niet, niet expres.
Door zijn tranen heen ziet hij niet wie er oversteken. Eerst is het een klein groepje mensen. Maar dan, als iedereen is overgestoken, komen er twee meiden aangerend.
Als ze het zebrapad bereiken, gaan ze langzamer lopen. Ze hebben ieder een arm in de arm van de ander gehaakt en ze lachen. De ene vrouw heeft een grote cape om, lijkt het wel. De andere heeft een donkergroene muts op haar hoofd, bruine laarzen en een groene maillot aan haar benen. Ze draagt een lange zwarte jas. En dan ziet hij het.
Daar, onderaan de jas, steekt nog net een rand uit van haar rok. Als de dames zijn overgestoken, blijft hij hen nakijken. Achter hem drukken mensen ongeduldig op hun claxon. Met zijn mouw droogt hij zijn tranen. Hij kijkt naar de rok en kan weer een beetje glimlachen. Wat een mooie rode rok. 

maandag 13 november 2017

Verstoppertje - hoofdstuk 12


Callantsoog, 30 jaar eerder

Reinoud en Wilma bevonden zich hemelsbreed maar een paar honderd meter bij elkaar vandaan toen de helikopter overvloog. Het hele dorp rukte destijds uit, op zoek naar Marjolein. De kustwacht voer de kustlijn af, de politie zette honden in en zocht in alle woonwijken. Ouders en leerkrachten zochten in het bos en ploegden zij aan zij door de moerassige gebieden van het Kooibos en het Zwanenwater. Ze gingen zelfs een stuk over het strand en door de duinen. Maar ze zochten allemaal net niet hard genoeg. Wilma zat op haar kamer, te wachten tot haar moeder zou aankloppen om te vertellen dat Marjolein gevonden was.
Ze had gelogen tegen de politie. Iedereen in haar klas moest een voor een naar de lerarenkamer komen, samen met hun ouders. Daar zaten twee agenten, een man en een vrouw, die vroegen wanneer ze Marjolein voor het laatst had gezien. Of ze enig idee had waar Marjolein kon zijn en wat ze twee dagen eerder na schooltijd aan het doen was geweest. De leugen werd steeds groter. Totdat er op een dag geen weg terug meer was en haar geheim onderdeel van haar werd. Een zwaar onderdeel dat als een steen op haar maag lag. Maar Wilma was sterk. Heel sterk. Ze koos ervoor de last te dragen, tot in de eeuwigheid, als het aan haar lag.
In de klas begonnen ze elke dag in de kring. De meester had op het rechter deel van het schoolbord Marjoleins naam geschreven. De kinderen mochten er iets bijschrijven als ze wilden. Ook kregen ze allemaal een schriftje waarin ze de rest van het jaar hun gedachten konden opschrijven. De meester drukte iedereen op het hart vooral alles te vertellen wat ze wisten van vlak voor Marjoleins verdwijning. Bij Wilma ging het slot er steeds vaster opzitten en ze hoopte dat dat bij Reinoud ook het geval zou zijn.
Hij zat in de schuur, toen het donderende geluid van de wieken hem even uit zijn gepeins haalde. Hij wilde prutsen aan zijn crossfiets maar de moersleutel bleef lusteloos in zijn hand liggen. Keer op keer bedacht hij hoe hij moest reageren als ze gevonden was. Hoe hield hij de schijn van het niet weten op? Ze hadden alle twee gelogen, Wilma en hij. Waarom eigenlijk? Omdat ze niet in de duinen mochten spelen? Omdat ze Marjolein niet hadden kunnen redden. Hadden zij haar vermoord? Zij hadden dat gat immers voor haar gegraven. Ze wilden Marjolein laten schrikken. Marjolein, met haar aanstekelijke lach. Lieve Marjolein, die eigenlijk wel met iedereen in de klas kon opschieten. Maar ze had het niet voor Wilma en Reinoud opgenomen toen die opeens door de hele klas in een verdomhoekje waren gedrukt. Toch hadden ze Marjolein daar later wel voor vergeven. Hoewel, eerst zouden ze haar laten boeten voor haar verraad. Waren ze eigenlijk wel zulke goede vrienden, met zijn drieën? Het was zijn idee geweest om Marjolein een lesje te leren. Wilma kwam toen met het idee van het gat. Even hadden ze nog getwijfeld, eenmaal aan het spelen was het ook wel weer leuk geweest met zijn drieën. Maar toen was het gat al gegraven.  
Na een week stond er in de gang op school opeens een tafel met daarop de foto van Marjolein. Wilma schrok zich een ongeluk toen ze de school inliep en Marjolein haar daar vanaf een foto stond aan te staren. Er brandde een kaarsje op de tafel en de lege bladzijden van het opengeslagen boek ernaast vulden zich snel. Iedereen voelde zich verbonden in die tijd. Ze deelden allemaal dezelfde vragen en dezelfde angst. Onder de kinderen op school deden zich de wildste verhalen rond. Marjolein zou in iemands kelder opgesloten zitten of meegenomen zijn door kinderhandelaren. De meester hield scherp vinger aan de pols om die verhalen weer de kop in te drukken. 
Toen Wilma eindelijk de moed vond om in het boek te kijken, zag ze dat Reinoud haar voor was geweest. ‘Waar ben je Marjolein?’, had hij opgeschreven. Dat sterkte haar om ook wat te schrijven. ‘Ik mis je’, had ze eronder gezet. Reinoud en zij deden mee met de verhalen. Ze versterkten elkaar in hun leugen. Ze waren erdoor verbonden maar het zorgde er ook voor dat ze elkaar meden. Wat als ze zich zouden verspreken? Reinoud en zij waren allebei ook bang. Wat als de één het niet langer volhield? Het werd steeds moeilijker om te liegen maar het werd ook steeds moeilijker om de waarheid nog te vertellen. 
Na een halfjaar kwam er een afscheidsdienst in het witte kerkje van het dorp. De mensen stonden tot in de zijstraten van het kerkplein. Alle kinderen van de school hadden een bloem in hun hand. Marjolein kreeg een  gedenksteen, zonder graf. Haar ouders bleven in het dorp wonen. Ze werden regelmatig bij de gedenksteen van hun dochter gezien. Soms sloot iemand uit het dorp zich bij hen aan om een arm om hun schouder te slaan. Iedereen was even lief voor Hanna. De mensen voelden medelijden voor haar en voor haar ouders. Maar dat was niet het enige. Het dorp ging gebukt onder schuldgevoel. Niemand had Marjolein immers terug kunnen vinden. Geen dorpsbewoner keek in die tijd raar op als mensen zich anders gingen gedragen dan vóór Marjoleins verdwijning. Wilma en Reinoud vielen niet op. Ze groeiden op met dezelfde vragen en hetzelfde verdriet als iedereen, zo leek het.
Wilma verhuisde jaren later, na de dood van haar ouders, het dorp uit. Ze besloot haar tweede naam voortaan als voornaam te gebruiken. De meisjesnaam van haar moeder werd haar achternaam. Zo werd ze Nora Smit. De mensen in Callantsoog vergaten van haar bestaan. Reinoud verdween tijdens zijn studie ook uit zicht. Zijn ouders en zus bleven in Callantsoog wonen, maar hem zagen ze steeds minder, tot hij voorgoed uit beeld verdween.
De nieuwe generatie van Callantsoog groeide anders op. Met een verhaal. Een verhaal van een verdwenen meisje, dat voor deze kinderen als een geschiedenis uit een lang vervlogen tijd was. Het was de eerste en laatste keer dat zoiets het dorp overkwam en na verloop van tijd ontspanden de mensen weer. Behalve Wilma en Reinoud. Zij hadden hun eigen gat gegraven en ook dat zand was maar moeilijk te verwijderen.   

Verstoppertje - hoofdstuk 11


Brisbane, zes weken eerder

Reinoud veegt het zweet van zijn voorhoofd. Wat is het in dit land ook altijd verrekte heet. En dan ook nog al die heuvels waar iedereen doodleuk zijn huizen tegenaan bouwt. Hij heeft een kat in zijn nekvel gegrepen en houdt hem op armlengte afstand zodat het dier hem niet kan krabben. Nog een stukje door het bos, dan is hij uit zicht van de woonwijk waar hij de kat heeft gevangen. Zijn auto staat een paar straten verderop op een helling geparkeerd.
Vanmorgen is het weer begonnen, die drang. Hij voelt het al als hij opstaat. De onrust is zo groot dat zijn ochtendritueel hem niet snel genoeg kan gaan. In zijn hoofd is er nog maar ruimte voor één ding. Aan de ontbijttafel met zijn vrouw en zijn dochters heeft hij het gevoel dat hij naar een toneelstuk kijkt. Alles speelt zich af buiten hem om. Hij kijkt naar de man die op zijn plaats aan tafel zit en zijn bagel besmeert met roomkaas. Hij ziet zijn dochters en zijn vrouw lunchpakketjes bereiden. Ondertussen onderdrukt hij uit alle macht dat wat eruit wil. Als een robot rijdt hij na zijn ontbijt naar het accountantskantoor. Concentreren op zijn werk is er niet bij en wachten tot zijn lunchbreak valt hem zwaar. 
Tot hij dan eindelijk kan beginnen aan het loslaten van zijn kwelling. In een goed verstopt bestandje op zijn computer zoekt hij de kaart van Brisbane op. Hij zoekt een nieuwe straat uit en markeert hem met een vlaggetje. Het scheelt een hoop tijd als hij direct naar een straat kan rijden waar hij nog niet eerder is geweest voor dit doel. Hij heeft maar een uur voordat hij weer achter zijn bureau wordt verwacht.
In zijn kofferbak liggen de broek en het t-shirt die hij voor deze momenten altijd aantrekt zodat zijn pak schoon blijft. Meestal lukt het hem wel zonder bloed te vergieten, maar soms niet.
Hij heeft een zwart-witte exemplaar te pakken dit keer. Hij schat in dat het beestje een jaar of tien is. Het liep net een tuin uit en schuurde wat langs de heg met zijn staart omhoog. Toen hij zijn hand uitstak om hem te roepen, kwam de kat meteen aanrennen. Hij aaide hem over zijn kop, keek goed om zich heen of niemand hem zag en greep hem in zijn nekvel.
Reinoud kijkt achterom, hij is inmiddels diep genoeg in het bos. Hij houdt de kat van zich af zodat hij hem niet kan krabben. Met zijn gestrekte arm draait hij de kop van het diertje naar zich toe. Hij kijkt hem nog even aan en dan sluit hij zijn ogen. De immense onrust die hij de hele ochtend heeft moeten onderdrukken mag eindelijk naar buiten. Hij laat het toe. Hij kan niet anders. Vanuit onderin zijn buik zwelt de golf aan, net als de stofwolk van een vulkaan wordt het groter en groter. Het golft omhoog totdat het zijn lichaam uit kan. Hij wil schreeuwen, hij wil altijd schreeuwen. Maar dat zou te veel aandacht trekken. In plaats daarvan laat hij alle energie naar zijn handen gaan. Nu heeft hij het niet meer in de hand. Hij kijkt naar wat hij doet, maar hij ziet het niet. Niet echt. Hij gaat tekeer, als een wild dier dat alleen op deze manier al het leven uit zijn prooi kan krijgen.  
Minuten later stapt hij in zijn auto en gaat zitten met zijn handen op het stuur. Binnenin hem wordt het weer rustiger. Langzaam landt hij terug in zijn lichaam. Maar dan beginnen de volgende onvermijdelijke gevoelens. Die van leegte. De walging. Het zelfmedelijden. Hoe vaak heeft hij dit nu al gedaan? Hij sluit zijn ogen. Hij voelt zich vies, een monster. Hij haat zichzelf en hij haat zijn geheim. Als hij toch geweten had dat dat ene geheim zou leiden tot zo veel meer geheimen. Als hij toch geweten had dat het onderdrukken van zijn leugens van vroeger dit met hem zou doen. Hij heeft het veel te ver laten komen. Het werkt niet meer, niet zoals het vroeger werkte. Hij kan het niet uitstaan dat hij dit niet onder controle heeft. Tranen rollen onder zijn oogleden vandaan en vallen op zijn vuile broek. Hij wil dit niet meer. Hij wil niet meer het slachtoffer zijn van zichzelf.  



Words and actions of the characters in the story do NOT reflect those of the author.

Verstoppertje - hoofdstuk 10


Schagen, nog anderhalf uur

Ik lig op bed en kijk op de wekker hoe de minuten voorbij gaan. De zon is alweer aan het zakken en schijnt recht naar binnen. Het is inmiddels vijf over acht. Ik kan het niet langer uitstellen, om half negen staat Reinoud op me te wachten op het strand. Ik sta op en voel hoe misselijk ik ben. Ik moet wat eten maar ik krijg al de hele dag geen hap door mijn keel. Eigenlijk de hele week al niet. Ik pak een paar crackers en beleg ze met kaas maar na twee happen wordt de misselijkheid me weer te erg. Eten moet maar wachten tot later vanavond. 
Ik voel de spierpijn in mijn armen. Het viel me niet mee, graven in dat mulle zand. Eerst moest ik mezelf al zo ver krijgen überhaupt het strand op te gaan. Dat kostte een paar dagen, mijn hele lijf blokkeerde iedere keer als ik onderaan de strandopgang stond. Zelfs proberen om via andere opgangen het strand op te komen hielp niet. Ik hyperventileerde zo erg dat ik het gevoel kreeg dat ik om zou vallen. Pas toen ik weer in de auto zat op weg naar huis kalmeerde ik. Maar het moest er toch van komen. Het plan kreeg elke dag beter vorm in mijn hoofd en ik werd steeds zekerder van de oplossing voor mijn probleem. En ook dat ik voorzichtiger moest zijn. Toen ik eenmaal had bedacht dat ik met schep die kant op moest, besloot ik in het donker te gaan. Dat viel minder op en het was makkelijker dan overdag. In het donker zou ik zeker geen pluk rood haar uit het zand zien steken, zoals in mijn nachtmerries. Eenmaal weg van de lantaarnpalen langs de strandopgang was ik aangewezen op het licht van de maan. In de duinen struikelde ik een paar keer over een pluk helmgras maar het maanlicht weerkaatste op het witgele zand tussen de lange sprieten en eigenlijk liep ik zo naar de plaats waar we ongeveer Marjolein hadden achtergelaten. Ik kon niet geloven dat ik daar weer stond. Weer met een schep in mijn hand. Ik hoopte dat ik ook echt in de buurt was van waar Marjolein ooit verdween. Anders zou ik Reinoud nooit de duinen inkrijgen.
Uit zichzelf zal hij niet van zijn plan afstappen. Als ik aan zijn e-mails denk, is het geen schuldgevoel wat hij toont. Iets anders drijft hem. Iets wat heel sterk is. Hij is helemaal uit Australië deze kant opgekomen om de waarheid te vertellen. Praten met hem heeft geen zin meer. Al denkt hij wel dat we dat gaan doen. Ik pak mijn autosleutels van tafel, doe mijn joggingvest met capuchon aan en trek de voordeur achter me dicht.