De keuken heeft een groot raam dat helemaal doorloopt tot aan de vloer. Dat is handig, dan kan hij haar helemaal zien. De voorkant van haar huis heeft lichtbruine bakstenen, het zijn er 637. De voordeur is donkergroen en boven hangen rode gordijnen voor de ramen, maar dat is toeval.
Rood, als hij die kleur ziet, denkt hij aan zijn rode sjaal. De mooie sjaal die zijn moeder voor hem breidde. Hij kan zich eigenlijk niet herinneren dat hij de sjaal niet droeg, totdat het niet meer kon.
Zijn vader was boos op zijn moeder, wat hij maar raar vond. Hoe kon je nou boos zijn op iemand die er niet meer was? Zijn vader was het. Soms kwam zijn woede naar buiten, met zijn vuisten mee. Op hem. Ook die keer toen zijn vader de mooie rode sjaal van zijn nek trok en hem bij het hout in de kachel gooide.
Ze had allang de politie kunnen bellen, maar dat doet ze niet. Ze vindt het fijn als hij daar staat. Ze zwaait nooit. Dat zou haar man niet goed vinden, maar hij herinnert zich een glimlach. Het was die keer waarmee alles begon.
Hij was in de Hema, daar kwam hij vaak. Hij hield van de Hema. De caissières groetten hem iedere keer met een zwaai. Hij vond ze aardig, al zou hij het ook wel gezien hebben als ze hem gewoon met hun mond zouden groeten. Eerst liep hij altijd naar de toonbank waar ze de warme worsten hadden, dan snoof hij die heerlijke lucht op.
Zij was op een dag ook in de Hema. Aan het kijken naar kleren in de rekken, voor haar kinderen, begreep hij later. Ze had een lange, rode rok aan, van satijn of fluweel, hij wist het verschil eigenlijk niet. De rok fladderde mooi om haar benen zoals ze door de winkel zweefde.
Hij ging tegenover haar staan, ze keek op en ze glimlachte naar hem. En zo was het gekomen. Zo makkelijk sloeg de vonk soms over.
Vanaf dat moment ging hij elke dag naar de Hema, hopend dat hij haar weer tegen zou komen. Soms kwam ze een hele week niet, soms zelfs twee. Dat hield hij bijna niet uit. Toen is hij haar maar naar huis gaan volgen.
Later hebben ze een keer samen een kopje koffie gedronken. Dat was een heerlijk uur. Was het een uur? Het voelde als een uur.
Hij keek hoe haar lippen bewogen, hoe haar kin met kleine schokjes op en neer ging. Ze praatte veel tijdens dat koffie-uurtje. Ze had een klein pukkeltje op de zijkant van haar onderkaak. Hij bedacht hoe hij zelf altijd zijn pukkels uitkneep voor de spiegel in de badkamer. Hij deed wel meer voor de spiegel in de badkamer. En de laatste weken dacht hij daarbij altijd aan haar.
Haar ogen straalden ernst uit, dat vond hij mooi. Een vrouw die ernst uitstraalde, net als de ogen van zijn moeder. Hij werd warm van binnen als hij aan dat gesprek terug dacht.
Ze heeft ook wel eens tegen hem geschreeuwd, op straat, dat hij moest stoppen met haar te achtervolgen. Hij zag hoe ze dat woord vormde met haar lippen en haar tong, hij herkende het woord meteen.
Ze had een zware dag toen. Dat soort dingen vergaf hij haar altijd snel. Al had hij een hekel aan het woord achtervolgen. Hij was geen engerd. Hij zou haar nooit iets aandoen.
Niet zoals toen, op de middelbare school, bij Lara. Hoewel dat eigenlijk een soort van ongelukje was.
Vandaag verloopt het begin van haar dag precies zoals elke woensdag verloopt. De man is naar zijn werk en de kinderen naar school. Om deze tijd gaat ze altijd een rondje hardlopen. Ze loopt met een vriendin en ze doen steeds hetzelfde rondje. Hij hoeft niet meer iedere keer achter haar aan te rijden. Nu kan hij rustig even naar binnen kijken.
Een keer in de week hangen er nieuwe theedoeken aan de zijkant van het aanrecht, dat weet hij wel, maar je weet nooit hoe het speelgoed van de kinderen erbij zal staan. Dat verandert echt elke dag.
En die grote groene deken op de bank, die is soms opgevouwen en soms ligt hij verfrommeld op de kussens nog een beetje in de vorm van de laatste persoon die eronder heeft gelegen.
Op het aanrecht liggen worstjes te ontdooien en ze heeft alvast de aardappels geschild. Door de glazen deksel van de pan ziet hij welke groenten ze die avond gaan eten. Vandaag wordt het bloemkool. Mmm, lekker.
Het mooiste moment van de dag is toch als ze ’s middags het huis verlaat om de kinderen van school te halen. Dan kan hij goed zien wat ze die dag aan heeft en dan is het afwachten of de rok weer voorbij komt. Als het zo is, volgt hij haar zeker helemaal tot aan school en weer terug. Van het rode gefladder om haar benen krijgt hij vlinders in zijn buik.
Eén keer moest hij snel wegrijden. Toen kwam de man naar buiten. Dat was op het moment dat hij net zijn auto uit wilde stappen om een rondje om hun huizenblok te lopen. Aan de achterkant van het huis gebeurde ook altijd van alles. En daar hadden ze nog grotere ramen.
De voordeur werd met een ruk naar binnen opengetrokken. De man kwam eerst naar buiten en toen zij. Ze begon aan zijn arm te hangen. De man schreeuwde zijn kant op en wilde naar hem toe. Hij gaf meteen plankgas en in zijn achteruitkijkspiegel zag hij nog hoe de man midden op straat stond, met zijn benen wijd en zijn vuist in de lucht. Vuisten, brrr, ze kunnen zo'n pijn doen.
Iedere middag als de schoolbel ging, had hij zich gehaast naar de fietsenstalling zodat hij op tijd zou zijn om Lara de hele weg naar haar huis te volgen. Ze was altijd lopend. Daardoor moest hij wel eens zo langzaam fietsen dat hij bijna omviel. Ze had haar kleine, rode rokje niet vaak aan, maar soms had hij geluk.
Op een keer had hij haar voor Valentijnsdag een zelfgemaakte kaart gestuurd. Hij had haar getekend, dat viel nog niet mee. Met hele lange benen en een kort rood rokje. Toen hij klaar was, kwam hij erachter dat hij de kaart overdwars had gehouden, dus nu lag ze op haar rug. Nou ja, toen had hij er maar een bed onder getekend, en zichzelf er ook bij, anders lag ze daar zo alleen. Dat was ook niet leuk op Valentijnsdag.
Hij had de kaart onder het deurtje van haar kluisje op school doorgeschoven. De hele dag was hij op geweest van de spanning. Bij houtbewerken had hij bijna zijn vingers eraf gezaagd.
Die middag kwam ze voor de verandering naar hem toe, in de fietsenstalling. Ze had hele rode wangen en ze keek niet echt vriendelijk. Toen haar hoofd heel dichtbij was, kon hij haar adem ruiken. Die rook naar drop.
Ze begon in hem te prikken en hem te duwen. Hij werd bang. Ze haalde de kaart tevoorschijn uit haar jaszak, hij was al een beetje verbogen. Vlak voor zijn gezicht scheurde ze de kaart eerst door tweeën en toen ook nog in een heleboel kleine stukjes. Hij zag het piepkleine rode rokje van kleurpotlood zo naar beneden dwarrelen.
Daar werd hij verdrietig van en boos. Hij duwde terug. Aan zijn stembanden voelde hij dat hij er geluid bij maakte. Ze viel achterover, over een mountainbike heen, met haar hoofd op de grond.
Ze bleek twee broers te hebben. Broers met vuisten. En al had hij zelf best grote handen, hij gebruikte ze nooit om terug te slaan. Hij leek altijd pas te bedenken dat hij dat kon doen, als de anderen al klaar waren.
Vandaag komt ze eerder naar buiten. Ze sjouwt twee zware plastic tassen naar de stoep en laat ze daar neerploffen. Dan gaat ze weer naar binnen. Geen rood aan vandaag.
De zakken zijn van doorzichtig wit plastic met grote blauwe letters erop. Hij stapt uit en loopt naar de zakken toe. Hij ziet kleuren door het plastic heen. Spijkerstof, een gele trui en rood. Hij begint te peuteren aan het knoopje van de zak en kijkt even naar het huis om te zien of er iemand naar hem kijkt. Als hij de zak open heeft, graait hij naar de rode stof en schrikt zich kapot.
Het is de rok. De rok van hun eerste ontmoeting, hier aan de weg.
Ze doet de rok weg. Ze doet de rok weg.
Zijn oogleden knipperen heel snel en hij ademt alleen nog maar in.
Hij laat de rok vallen en rent naar zijn auto. Zijn handen trillen zo dat hij de sleutel maar moeilijk in het contact krijgt. Zodra het lukt, scheurt hij weg.
Waar moet hij nou naartoe? Aan wie kan hij dit vertellen? Hij slaat hier en daar links- en rechtsaf en rijdt zo een hele tijd rondjes door de stad. De stad die nu niet meer aanvoelt zoals altijd, want het is over.
Hij huilt hard, het doet zeer aan zijn keel. Als er voor hem voetgangers het zebrapad op lopen, weet hij nog net op tijd op zijn rem te trappen. Hij is geen engerd, hij doet anderen geen pijn, echt niet, niet expres.
Door zijn tranen heen ziet hij niet wie er oversteken. Eerst is het een klein groepje mensen. Maar dan, als iedereen is overgestoken, komen er twee meiden aangerend.
Als ze het zebrapad bereiken, gaan ze langzamer lopen. Ze hebben ieder een arm in de arm van de ander gehaakt en ze lachen. De ene vrouw heeft een grote cape om, lijkt het wel. De andere heeft een donkergroene muts op haar hoofd, bruine laarzen en een groene maillot aan haar benen. Ze draagt een lange zwarte jas. En dan ziet hij het.
Daar, onderaan de jas, steekt nog net een rand uit van haar rok. Als de dames zijn overgestoken, blijft hij hen nakijken. Achter hem drukken mensen ongeduldig op hun claxon. Met zijn mouw droogt hij zijn tranen. Hij kijkt naar de rok en kan weer een beetje glimlachen. Wat een mooie rode rok.