ANNO 892 - De lucht boven zee kleurt roze en oranje. Vlak boven het water is nog net een streep fel, geel licht te zien. Badelog loopt op haar blote voeten door de duinen. Het vel van haar benen is versierd met schaaf- en snijwonden. Ze beklimt met kleine, snelle passen steeds weer een nieuwe duintop. Als ze de boerderijen waar ze thuishoort, nadert, sjort ze haar rokken omlaag zodat haar benen weer bedekt zijn. Haar dikke, donkere vlecht gooit ze naar achteren en dan rolt ze de lange mouwen van haar witte top af.
Het is dat ze al zo’n eind heeft gelopen, en moe is, anders was ze nu gaan rennen. Het is bijna donker en ze moet al binnen zijn. Haar moeder wordt zeker boos. Ze hoopt dat oma nog wakker is want die neemt het altijd voor haar op. Niemand in het gezin besteedt veel aandacht aan haar, behalve haar oma. De oude vrouw is haar grote voorbeeld. Ze zegt dat zij tweeën uit hetzelfde stuk hout gesneden zijn. Ze kan het zich niet goed voorstellen, dat oma vroeger op haar leek. Ze is nu zo klein en rimpelig en draagt alleen nog een dunne, grijze knot onder haar kapje. Maar haar grootmoeder zegt altijd: “Alleen de tijd doet ons verschillen.” Oma vertelt vaak over haar jeugd, toen ze als klein meisje in het Frankische land woonde, ver ten zuiden van waar ze nu leven. Hoe warm en stoffig het daar kon zijn. Dat de mensen een andere taal spreken en in Jezus en God geloven. En ook dat zij daar niet zou opvallen met haar donkere haar en diep bruine ogen. Niet zoals hier tussen al hun blonde, blauwogige familieleden.
Ze klimt een volgend duin op. Hoewel de vorm van de duinen regelmatig verandert door de wind, verdwaalt ze hier nooit. Al vanaf de dag dat ze kan lopen, zwerft ze hier rond. Als ze haar klussen op de akker heeft gedaan, gaat ze er zo snel mogelijk vandoor. Laat haar oudere zussen en nichtjes maar helpen met weven en koken en koeien melken. Zij wil avontuur. Ze is er altijd mee weggekomen maar nu ze rond de negen zomers oud is, wordt het volgens haar moeder tijd dat ze zich gaat gedragen als een vrouw en thuis blijft. Over een paar jaar is ze huwelijksrijp, ze moet gaan denken om haar eer en vooral ook om die van haar familie.
Ze steekt verder landinwaarts en als ze over een laatste duintop klimt, ziet ze voor zich het gehucht, dat thuis heet, liggen. Hoewel ze door de schemer nu niet veel meer kan zien dan wat omtrekken, ziet ze in haar hoofd alles zo voor zich. Ieder hoekje, hekje en paadje kent ze op haar duimpje. De koeien, de roggenakkers en de vissersboten. Deze laatste worden elke dag weer van het strand hierheen gesleept omdat er altijd gevaar dreigt van de Vikingen. Ze moeten hun positie niet weggeven dus er mag geen enkel spoor achterblijven op het strand. Om de kerkelijken buiten de deur te houden heeft haar vader land aan ze geschonken. Zo wonen ze hier relatief rustig in hun eigen heidense gemeenschap.
De nacht is nu pikzwart. Hier en daar wordt hij opgelicht door vuur dat binnenin de huizen brandt en door een kier schijnt. Ook de rook die bij de huizen door een gat in het dak omhoog kringelt, steekt licht af tegen de donkere lucht. Als het weer de koude tijd wordt, zullen de kinderen samen alle kieren en gaten van de houten boerderijen opnieuw vullen met koeienpoep, stro en leem. Maar nu is het de warme tijd en de woningen staan beschut genoeg achter het duin om het binnen behaaglijk te hebben.
Al hinkend trekt ze haar leren muiltjes aan. Ze wil haar huis binnengaan maar ze hoort haar moeders stem luid door de nacht galmen en bedenkt zich. Op haar hurken gluurt ze door een spleet aan de zijkant van het huis. “Hoe moet dat toch met die dochter van mij? Als ze zo door blijft gaan, zal geen man haar nog willen. Alleen de Goden weten waar ze uithangt de hele dag.” Haar moeder spreekt tegen haar oma.
Haar oma kijkt op naar haar eigen dochter en verkeert in tweestrijd. Het zou niet zo moeten zijn dat haar kleindochter de familie te schande maakt maar ze begrijpt haar zo goed. Ooit is ze zelf ook ontsnapt aan de plannen die haar familie voor haar had. De blonde Fries die haar vond, nam haar mee over de zee naar het noorden en samen bouwden ze dit duindorp. Een vrij leven, los van de adel en de bemoeizieke geestelijken die verderop landinwaarts leven. In deze groene streek, met al zijn wispelturige water en de eeuwig razende wind, waar eigenlijk niemand anders lang blijft wonen, heeft hun gezin zich staande weten te houden.
Badelog kan door de spleet haar broertjes, zusjes, en een paar van haar neefjes en nichtjes tegen elkaar aan zien liggen op een laag stro en dekens in de verste hoek van de kamer. Ze zullen al slapen, of in ieder geval doen ze alsof. Als hun moeders dit soort gesprekken voeren met oma, blijven ze allemaal liever uit de buurt. Ze wilde dat ze bij de andere kinderen kon gaan liggen. Haar voeten zijn moe en ze voelt haar ogen prikken.
De koude, sterke hand die ze plotseling in haar nek voelt, is die van haar vader. Ze moet haar best doen om overeind te blijven als hij haar meesleurt. Hij schopt met een ferme trap de deur van het huis open en duwt haar erachteraan. Haar vader houdt niet van ongehoorzame kinderen en al helemaal niet van losgeslagen meisjes. Ze vangt haar vaders klappen op met haar armen. ‘Het is tijd dat jij gaat trouwen. Voordat dat gezwerf van jou je hele toekomst kapot maakt’, buldert hij boven haar hoofd. ‘Morgen stel ik je voor als de vrouw van Splinter. Hij zal je wel in het gareel houden.’
Het is haar oma die haar later die nacht komt bevrijden. Ze zit met haar handen vastgebonden aan een paal, tussen de koeien, in het achterste deel van het huis. Oma knoopt het touw los, slaat een cape om haar schouders en drukt haar meest kostbare bezit, een fibula gemaakt van goud en almandijn, in haar hand. ‘Mijn lieve kind, je ouders vergeten dat mijn bloed door jouw aderen stroomt. Je onrust is niet jouw schuld. Jij moet, net als ik ooit, op zoek naar je eigen plaats. Ga weg. Ik bid tot Freya. Jouw lot ligt in haar handen. Als het de bedoeling is dat je terugkomt om op deze plaats je leven te leiden, dan spoel je weer hier aan. Ik weet het zeker.’ Ze stopt de fibula goed weg onder haar kleren en rent zo hard als ze kan door de duinen, naar de zee. Het door maanlicht oplichtende water met zijn gestage geruis troost haar enigszins maar ze durft lange tijd niet rustig te gaan lopen. Ze rent tot ze van uitputting moet huilen. In een duinpan laat ze zich vallen en krult zich op. Hier valt ze in een diepe slaap.
De volgende morgen word ze wakker van stemmen. Het zijn onbekende stemmen die een vreemde taal spreken. Heel voorzichtig kijkt ze over het duin. De zon schijnt vanachter haar op twee vrouwen, gekleed in prachtige, gekleurde jurken. Ze kent alleen de roomkleurige en bruine tinten van de geweven stof die ze zelf aan heeft. Deze jurken glimmen in de zon. Net als hun zwarte, opgestoken haren. Ze zijn klein van stuk en hun ogen hebben een beetje een platte, samengeknepen vorm. De kleur van hun huid is geel-bruin. Opeens verheffen allebei de vrouwen hun stem en gebaren er druk bij. De een heeft een hele dikke buik en de andere loopt onrustig heen en weer. Dan slaat de eerste vrouw een kreet en valt op haar knieën. Ze weet wat er staat te gebeuren. Ze heeft het vaak gezien bij haar moeder en tantes. De andere vrouw heeft duidelijk geen idee wat ze moet doen en begint in paniek om zich heen te kijken en te gillen. Badelog denkt niet na en rent op de vrouwen af. Ze gebaart dat de vrouw in barensnood op haar hurken moet gaan zitten en dat de andere haar van achteren moet ondersteunen.
Als de zee van vloed naar eb is gegaan, vangen ze samen met de nieuwe moeder de baby op. Ze gebaart tegen de andere vrouw dat ze iets scherps moet zoeken. Deze brengt een afgebroken stuk schelp en daarmee snijdt ze de navelstreng door. Na de bevalling zitten de drie vrouwen nog een hele tijd op het strand. Ze kijken naar de baby. Het blijkt een meisje te zijn. De moeder probeert weer rustig op haar benen te gaan staan. Er komt een man aangerend vanaf zee. Hij wenkt dat ze moeten komen. Ondersteund door Badelog en de andere vrouw, waadt de nieuwe moeder, met haar baby stevig in haar armen geklemd, naar de boot die een behoorlijk eind uit de kust voor anker ligt.
De vrouwen gebaren dat ze mee moet komen naar hun schip. Ze maken met hun handen een eet-gebaar. Ze heeft de vorige dag voor het laatst gegeten en kan deze uitnodiging niet afslaan. Als ze klaar is met eten gebaren de vrouwen hoe ze van boord af kan klimmen maar ze bedenkt dat ze nu een keus heeft. Als ze van boord gaat, kan ze eigenlijk niet veel anders dan teruggaan naar haar familie. Naar het leven dat al vast ligt. Als ze aan boord blijft, ligt er avontuur op haar te wachten. Ze schudt haar hoofd en blijft zitten waar ze zit. Even kijken de vrouwen elkaar aan. Na enig overleg met een man, die haar alleen maar met een strakke blik aankijkt, accepteren ze hun verstekeling. Het anker wordt gehesen en het schip laat langzaam het strand achter zich.
Op de open schuit wemelt het van de mensen. Van de mannen eigenlijk vooral. De meeste mannen hebben dezelfde lichtbruine huid, glanzende zwarte haren en de amandelvormige ogen, als de twee vrouwen van het strand. Ze zijn er om te roeien als de wind niet waait of als er gemanoeuvreerd moet worden in een haven. Shao is de bevelhebber op de boot. Hij lijkt Badelog niet echt te zien. Zo lang ze helpt met bereiden van eten en het verzorgen van de baby lijkt hij haar te gedogen. De boot ligt vol met houten kratten met aardewerk. Ze komt er al gauw achter dat ze bij handelaren terecht is gekomen. Er zijn lakens over de waar heen gedrapeerd om het te beschermen tegen het zoute zeewater.
In eerste instantie verstaat Badelog niemand. Langzamerhand komt ze erachter dat er zelfs meer dan één taal wordt gesproken aan boord. Ze ziet op deze boot voor het eerst in haar leven een man die zo donker is als de donkerste aardewerkpot die ze kent. De eerste keer dat hij haar kant op kijkt, wipt ze bijna van haar bankje af van schrik. Ze leert hem kennen als Abu en ze worden vrienden. Ook met Torsten kan ze het goed vinden. Hij is van haar leeftijd. Door zijn hoogblonde haar en felblauwe ogen vindt ze dat hij op een Viking lijkt. Torsten en zij nemen snel woorden van elkaar over en ze komen erachter dat een aantal van de goden die zij kennen erg op elkaar lijken. Dan is er nog een klein meisje aan boord. Ze loopt op blote voeten, heeft plakkerig haar en spreekt een taal die veel lijkt op die van Badelog. Het duurt lang voordat het kind anderen aan durft te kijken. Badelog weet regelmatig een glimlach op haar gezicht te toveren door gekke gezichten te trekken. Ze blijkt Rabea te heten. De kinderen moeten helpen met het sjouwen van spullen als ze aanmeren in de havens.
Soms mist Badelog haar oma. Dan raakt ze even de fibula aan die ze verborgen houdt onder haar kleren en denkt aan haar oma’s woorden. ‘Als het de bedoeling is dat je terugkomt, spoel je weer hier aan.’ Oma’s woorden komen maar al te vaak uit. Maar ze wil daar nu niet verder over nadenken. Het leven op deze boot bevalt haar. Met haar nieuwe familie, ieder in zijn eigen rol, en met de spanning aan boord, elke keer als ze een ander schip waarnemen en moeten bedenken of ze op de vlucht moeten of niet, het aandoen van steeds weer een andere haven. Het maakt dat ze uitkijkt naar iedere nieuwe dag. Het opkomen en zakken van de zon, de altijd veranderende wolkenluchten, de eeuwige wind en het opspattende water, ze voelt zich er onderdeel van. Dit is het soort leven waar ze van droomde.
Een jaar later vaart Badelog weer langs de kust omhoog. Ze zouden nu ongeveer moeten zijn waar ze aan boord is gekomen. De wolken bedekken die nacht elke ster als iedereen opgekruld op de bodem van de boot ligt te slapen. De wind zweept het water van de zee op en begint te rukken en te trekken aan de boot. Het geluid van de omslaande golven, het geschommel en het opspattende water, ze wordt er wakker van. Als ze haar hoofd boven de rand uitsteekt, waait haar haar in haar gezicht. Opeens maakt de boot zo’n heftige schommel dat in een keer iedereen op de been is. De roeiers proberen uit alle macht de boot te draaien zodat de golven minder vat hebben op het vaartuig maar het heeft geen zin. Zodra de boot in een andere richting ligt, draait hij snel weer terug. De wind speelt met de boot alsof het een veertje is en de zee heeft het te druk met zichzelf om zich om de boot te bekommeren. Aan boord klampt iedereen zich aan elkaar vast. Niemand kan zwemmen, als de boot omklapt, betekent dat het einde van allemaal.
Na een diepe duik wordt de boot met een enorme zwaai omhoog gegooid. Hij komt met zo veel kracht neer dat de voorkant met enorm gekraak in stukken uiteen wordt gereten. De boot stroomt razendsnel vol met de ijskoude armen van de zee. Iedereen wordt een andere kant op gesleurd. Badelog klapt met haar hoofd tegen een houten balk. Even is het zwart voor haar ogen. Dan slaat ze een arm om dezelfde balk en klampt zich vast met alle kracht die ze in zich heeft. Het is zo koud in het water dat ze niks meer meekrijgt van wat er om haar heen gebeurt. Ze begint te bidden naar alle Goden die ze kent en zelfs naar de God van de christenen. De balk komt steeds minder stevig in haar greep te liggen. Net als ze denkt dat ze naar de zeemonsters zal zinken, voelt ze plotseling bodem onder haar voeten. Uitgeput laat ze de balk los. De zee sleept haar mee naar het strand en daar wordt het in haar hoofd net zo donker als daarbuiten.
Als de zeemeeuwen de volgende morgen met hun geroep druk op zoek zijn naar alle vers aangespoelde zeebeestjes, opent Badelog haar ogen. Ze ziet vlak voor haar gezicht twee voeten staan. Hoewel ze haar hoofd niet meteen kan optillen verschijnt er een glimlach op haar gezicht. Deze voeten kent ze. Torsten. Ook Abu en Rabea blijken nog te leven. Samen gaan ze op zoek naar de anderen. Tussen alle aangespoelde stukken boot en handelswaar vinden ze de lichamen van een paar van de roeiers en van hun leider. De twee vrouwen liggen tegen elkaar aan op het strand, de moeder heeft een bundeltje vastgeklemd in haar armen. Ook het kindje heeft de storm niet overleefd.
Met zijn vieren gaan ze even later op pad. Badelog leidt de groep door de duinen. Het duurt niet lang voordat het haar daagt, dit is haar geboortegrond. Ook al zijn de duinen veranderd door de wind, ze herkent ze, en de paadjes er doorheen. Ze lopen zo naar haar oude dorpje toe. Als het groepje aan de afdaling naar het gehucht begint, krijgt Badelog de schrik van haar leven. Aan één kant van het dorp staat nog een huis maar alle andere gebouwen zijn tot de grond toe afgebrand. Hier en daar steekt nog een zwartgeblakerd stukje fundering omhoog. Waar ze vroeger het vee bij elkaar hielden staat nog een enkel schots en scheef hek. De Vikingen, denkt ze. Langzaam loopt ze naar beneden, huiverig voor wat ze nog meer aan zal treffen. Torsten, Abu en Rabea volgen in haar kielzog.
Later die dag zitten ze met zijn vieren bovenop een hoog duin. Aan de ene kant zien ze de restanten van de boerderijen en aan de andere kant trekt de zee zich weer terug, plaatsmakend voor het uitgestrekte strand. Badelog denkt terug aan haar familie. Nu zal ze ze echt nooit meer zien. Ze heeft een knoop in haar maag. Tranen prikken in haar ogen, vooral als ze aan haar oma denkt. Ze zoekt tussen haar kleren en haalt de fibula tevoorschijn. Gelukkig heeft ze hem nog. Ze denkt aan oma’s woorden. ‘Als het de bedoeling is dat je terugkomt om op deze plaats je leven te leiden, dan spoel je weer hier aan. Ik weet het zeker.’ Ze kijkt nog een keer naar de zee. De heldere, frisse lucht na de storm zorgt er voor dat alles scherp te zien is. Ze weet nog niet hoe, maar ze is weer hier en ze moet opnieuw beginnen. Zoals haar oma vóór haar gedaan heeft. Met haar nieuwe familie, op de plaats van haar oude familie. Een nieuw avontuur, dat ze dit keer niet als kind, maar als vrouw zal aangaan. De lucht begint langzaam roze en oranje te kleuren. De laaghangende zon geeft hen een warme gloed op hun gezicht.