vrijdag 29 september 2017

Verstoppertje - hoofdstuk 5


Brisbane, twee weken en een dag eerder

Reinoud weet dat dat wat hij doet ver buiten het normale valt. Het is ontstaan tijdens zijn studententijd. Hij woonde in een flat en soms werd alle reuring van de jongens, met wie hij de etage deelde, hem te veel. Het park naast de studentenflat bracht soelaas. Het kwam niet in veel van zijn huisgenoten op om daar in het troosteloze stuk groen tussen de flatgebouwen te gaan zitten. Het was van een die keren, daar op het enige bankje in het park, dat het hem voor het eerst overkwam.
Hij keek naar beneden en zag bij zijn voeten de mieren druk in de weer met het wegsjouwen van zandkorreltjes uit een piepklein gaatje tussen de stenen van het pad. Hij keek er lang naar. In hun wereld was de berg groot en het gat groot genoeg om in te verdwijnen. Zijn hele jeugd had hij krampachtig de waarheid binnengehouden. Het zocht een uitweg, hij kon het niet meer goed binnenhouden.
Toen was het daar, die drang. Het nam hem over. Hij ademde diep in en niet meer uit. Zijn voet kwam omhoog, alleen zijn hiel raakte nog de grond. Langzaam draaide hij de voorkant van zijn enorme voet naar de mierenhoop. Heel langzaam drukte hij hem naar beneden. Hij ademde uit. Een aangename spanning vormde een bal in zijn buik. Het kneep daar samen. Hij drukte steeds harder, zijn hiel kwam van de grond. Het was net alsof hij even niet meer in het park was, niet meer in de grote buitenwereld. Alleen nog maar in het hier en nu, binnenin zijn eigen lichaam. Het was bijna meditatief. Na die keer zocht hij vaker naar een mierenhoop. En langzaam breidde hij zijn slachtoffergroep uit. Pissebedden, torren en spinnen moesten er aan geloven. Hij ging steeds een stap verder. Nu zijn het kleine dieren die het moeten ontgelden. Het geeft hem een beetje controle terug.

Iedere dag zonder antwoord van Wilma, groeit Reinouds vastberadenheid. Of zij nou mee wil werken of niet, hij gaat doorzetten. Nog vier keer stuurt hij zijn e-mail. Hij weet zeker dat hij een goed mailadres gebruikt. Ze negeert hem, zoals ze al zo lang doet, en niet alleen hem. Ze is op de vlucht voor alles wat er vroeger is gebeurd. Maar net zo goed als hij zijn afwijking niet meer kan negeren, kan zij wat hij wil niet meer wegklikken. Er is tegen de wenspot gewreven, de geest is uit de fles. Nog één keer gaat hij proberen om haar te bereiken. Als ze nu niet thuis geeft, dan zal hij het zonder haar doen.
Hij boekt alvast een ticket. Zijn vrouw gelooft zijn smoes over heimwee. Ze merkt op dat hij wat afwezig is de laatste tijd. Dat hij van een kort bezoek aan zijn vaderland vast zal opknappen. Nog een week moet hij naar kantoor maar daar lummelt hij maar wat. In gedachten neemt hij telkens weer alle stappen door die hij gaat nemen als hij eenmaal weer in zijn geboortedorp is. Het  voelt nu al lichter. Als hij weer in Australië terugkomt, is hij vast een ander mens.    

donderdag 28 september 2017

Verstoppertje - hoofdstuk 4


Schagen, twee weken eerder

Ik wil niet afwijken van mijn route naar huis maar het moet. Er staat een wegversperring. Ik stuur mijn auto links de straat in rijdt over de Markt, langs de grote kerk. Na een lange dag werken zit ik niet te wachten op omleidingen en al helemaal niet als die me door het centrum van Schagen sturen. Gelukkig blijft het bij dit ene obstakel en verloopt de rest van mijn reis naar huis zoals altijd.

Als ik na het voeren van de kat op de bank ga zitten met mijn laptop haal ik eerst een paar  keer diep adem. Klikkend op het icoontje van mijn inbox doe ik het schietgebedje dat ik nu al bijna drie weken opzeg. Hij heeft me nog vier keer een bericht gestuurd en alle vier de keren heb ik zijn e-mail ongelezen weggeklikt. Hij moet me met rust laten. Ik wil het leven blijven leven zoals ik dat nu doe.  
Vandaag heeft het schietgebedje weer niet geholpen. Ergens wist ik wel dat het deleten van zijn berichten niet genoeg zou zijn. Daar staat hij weer. Reinoud. De volhouder. En niet één keer, er springt een hele rits e-mails in beeld. Ik wil het niet maar mijn ogen beginnen het onderwerp van elk bericht te lezen: De. Waarheid. Komt. Nu. Uit. Jij. Houdt. Me. Niet. Tegen. Hij laat zich dit keer niet wegklikken.
Ik graai onder de kussens op zoek naar een plastic zakje. Snel breng ik hem naar mijn mond. Alles om me heen draait. Met mijn ogen gesloten blaas ik in het zakje. Het duurt lang voordat mijn ademhaling normaal is. Ik kijk nog een keer naar zijn woorden. Ik voel woede opkomen. De klootzak. Wat denkt hij wel? Dat hij nu nog zieltjes kan redden, na alles wat hun gezamenlijk stilzwijgen al die jaren heeft aangericht? Dat hij alsnog verlossing kan krijgen? Dat hij de poten onder mijn  leven volledig mag wegzagen?
Nee, Reinoud, dat mag je van mij niet.   

dinsdag 26 september 2017

Op date

Hij hing nog met één been boven de grond terwijl hij de trein uitstapte maar ze had het al gezien. Dit ging hem niet worden. Die eerste vlinders, de voorzichtige toekomstfantasieën en de natte oksels hier op het perron, ze waren tevergeefs. Zijn eerste blik op haar liet ook niks te raden over.
Geen van beiden durfde te zeggen dat ze liever meteen weer op de trein terug zouden stappen. Dus, daar gingen ze. Zij aan zij de trap van het perron af. Gezellig. Op date.

 

zaterdag 23 september 2017

Verstoppertje - hoofdstuk 3


Brisbane, acht weken eerder

Door de voorruit van de Ford sedan kijkt Reinoud naar zijn spelende kinderen. Hij is net de oprit voor hun huis opgereden en trekt de handrem aan zodat hij niet de heuvel terugrolt, de weg op. Ze merken hem niet op. De motor draait nog, hij krijgt steeds meer moeite om de sleutel uit het contact te halen als hij thuiskomt. Het betekent dat hij naar binnen moet. Dat hij zijn vrouw moet begroeten en zijn kinderen optillen en vragen hoe hun dag is geweest. Dat hij moet zitten aan tafel, meepraten en helpen met de vaat. 
Terwijl hij zijn hand in beweging zet om de motor dan echt een halt toe te roepen, ziet hij dat er nog een veeg bloed aan zijn duim zit. Het is opgedroogd, hij moet het er binnen af zien te wassen zonder dat iemand het ziet. Er gaat een huivering door hem heen. Hij gruwelt na afloop altijd van zichzelf. Het is niet zo, zoals ze wel eens bij moordenaars omschrijven, dat hij na afloop een kick voelt. Het is de handeling zelf die hem verlicht. Hij heeft die kortstondige ervaring van controle nodig. De kracht waarmee hij het doet, geeft ontlading. Fysiek ontspant hij daarna. Maar van binnen groeit de afkeer tegen zichzelf, iedere keer meer.
Hij zet zijn vriendelijke, vaderlijke gezicht op en stapt uit de auto. Ze hebben zijn naam hier afgekort naar Rein, wat klinkt als Rain uit de monden van de Australiërs. Al doet zijn schoonfamilie nog zo hun best om Reinoud goed uit te spreken, het blijft onnatuurlijk klinken.
Hij had het na zijn studie niet meer uitgehouden in Nederland. Hij moest weg, zo ver weg van zijn geboortedorp, Callantsoog, als hij maar kon. Dan zou hij kunnen vergeten. Dan zou hij misschien weer een normaal leven kunnen leiden. Dat was het plan. Daarom was hij geëmigreerd naar Australië. Het leek zo goed met hem te gaan, de eerste tien jaar hier. Bijna alles klopte.
Maar hij heeft het steeds minder in de hand, zijn afwijking. Hij weet waarom hij het doet maar dat is niet genoeg om het te laten stoppen. Als hij wil dat er iets verandert, moet hij actie ondernemen. Hij bedenkt dat er eigenlijk maar één ding is dat zal helpen. Hij moet terug naar zijn verleden. Dingen rechtzetten.

Ze is nog moeilijk te vinden op het internet. Hij stuit op haar foto via een post op Facebook van een andere oude klasgenoot. Als Nora Smit staat ze op een hobbysite voor haaksters. Maar dit gezicht kent hij goed, het is Wilma. Zijn schoolvriendinnetje Wilma Rodenburg.
Het duurt nog twee weken van staren naar haar foto voordat hij weet wat hij haar eigenlijk wil zeggen. Hij gaat er voor zitten en tikt een e-mail recht uit zijn hart. Even vraagt hij zich af wat de impact van zijn bericht op haar zal zijn, maar eigenlijk interesseert  het hem niet. Hoe ze ook reageert, Wilma moet mee in zijn behoefte om de waarheid te delen met de wereld. Hij is niet bang. De waarheid zal hem bevrijden. En dat wordt hoog tijd.

vrijdag 22 september 2017

Storm

ANNO 892 - De lucht boven zee kleurt roze en oranje. Vlak boven het water is nog net een streep fel, geel licht te zien. Badelog loopt op haar blote voeten door de duinen. Het vel van haar benen is versierd met schaaf- en snijwonden. Ze beklimt met kleine, snelle passen steeds weer een nieuwe duintop. Als ze de boerderijen waar ze thuishoort, nadert, sjort ze haar rokken omlaag zodat haar benen weer bedekt zijn. Haar dikke, donkere vlecht gooit ze naar achteren en dan rolt ze de lange mouwen van haar witte top af.
Het is dat ze al zo’n eind heeft gelopen, en moe is, anders was ze nu gaan rennen. Het is bijna donker en ze moet al binnen zijn. Haar moeder wordt zeker boos. Ze hoopt dat oma nog wakker is want die neemt het altijd voor haar op. Niemand in het gezin besteedt veel aandacht aan haar, behalve haar oma. De oude vrouw  is haar grote voorbeeld. Ze zegt dat zij tweeën uit hetzelfde stuk hout gesneden zijn. Ze kan het zich niet goed voorstellen, dat oma vroeger op haar leek. Ze is nu zo klein en rimpelig en draagt alleen nog een dunne, grijze knot onder haar kapje. Maar haar grootmoeder zegt altijd: “Alleen de tijd doet ons verschillen.” Oma vertelt vaak over haar jeugd, toen ze als klein meisje in het Frankische land woonde, ver ten zuiden van waar ze nu leven. Hoe warm en stoffig het daar kon zijn. Dat de mensen een andere taal spreken en in Jezus en God geloven. En ook dat zij daar niet zou opvallen met haar donkere haar en diep bruine ogen. Niet zoals hier tussen al hun blonde, blauwogige familieleden.
Ze klimt een volgend duin op. Hoewel de vorm van de duinen regelmatig verandert door de wind, verdwaalt ze hier nooit. Al vanaf de dag dat ze kan lopen, zwerft ze hier rond. Als ze haar klussen op de akker heeft gedaan, gaat ze er zo snel mogelijk vandoor. Laat haar oudere zussen en nichtjes maar helpen met weven en koken en koeien melken. Zij wil  avontuur. Ze is er altijd mee weggekomen maar nu ze rond de negen zomers oud is, wordt het volgens haar moeder tijd dat ze zich gaat gedragen als een vrouw en thuis blijft. Over een paar jaar is ze huwelijksrijp, ze moet gaan denken om haar eer en vooral ook om die van haar familie.
Ze steekt verder landinwaarts en als ze over een laatste duintop klimt, ziet ze voor zich het gehucht, dat thuis heet, liggen. Hoewel ze door de schemer nu niet veel meer kan zien dan wat omtrekken, ziet ze in haar hoofd alles zo voor zich. Ieder hoekje, hekje en paadje kent ze op haar duimpje. De koeien, de roggenakkers en de vissersboten. Deze laatste worden elke dag weer van het strand hierheen gesleept omdat er altijd gevaar dreigt van de Vikingen. Ze moeten hun positie niet weggeven dus er mag geen enkel spoor achterblijven op het strand. Om de kerkelijken buiten de deur te houden heeft haar vader land aan ze geschonken. Zo wonen ze hier relatief rustig in hun eigen heidense gemeenschap.
De nacht is nu pikzwart. Hier en daar wordt hij opgelicht door vuur dat binnenin de huizen brandt en door een kier schijnt. Ook de rook die bij de huizen door een gat in het dak omhoog kringelt, steekt licht af tegen de donkere lucht.  Als het weer de koude tijd wordt, zullen de kinderen samen alle kieren en gaten van de houten boerderijen opnieuw vullen met koeienpoep, stro en leem. Maar nu is het de warme tijd en de woningen staan beschut genoeg achter het duin om het binnen behaaglijk te hebben.
Al hinkend trekt ze haar leren muiltjes aan. Ze wil haar huis binnengaan maar ze hoort haar moeders stem luid door de nacht galmen en bedenkt zich. Op haar hurken gluurt ze door een spleet aan de zijkant van het huis. “Hoe moet dat toch met die dochter van mij? Als ze zo door blijft gaan, zal geen man haar nog willen. Alleen de Goden weten waar ze uithangt de hele dag.” Haar moeder spreekt tegen haar oma.
Haar oma kijkt op naar haar eigen dochter en verkeert in tweestrijd. Het zou niet zo moeten zijn dat haar kleindochter de familie te schande maakt maar ze begrijpt haar zo goed. Ooit is ze zelf ook ontsnapt aan de plannen die haar familie voor haar had. De blonde Fries die haar vond, nam haar mee over de zee naar het noorden en samen bouwden ze dit duindorp. Een vrij leven, los van de adel en de bemoeizieke geestelijken die verderop landinwaarts leven. In deze groene streek, met al zijn wispelturige water en de eeuwig razende wind, waar eigenlijk niemand anders lang blijft wonen, heeft hun gezin zich staande weten te houden.
Badelog kan door de spleet haar broertjes, zusjes, en een paar van haar neefjes en nichtjes tegen elkaar aan zien liggen op een laag stro en dekens in de verste hoek van de kamer. Ze zullen al slapen, of in ieder geval doen ze alsof. Als hun moeders dit soort gesprekken voeren met oma, blijven ze allemaal liever uit de buurt. Ze wilde dat ze bij de andere kinderen kon gaan liggen. Haar voeten zijn moe en ze voelt haar ogen prikken.
De koude, sterke hand die ze plotseling in haar nek voelt, is die van haar vader. Ze moet haar best doen om overeind te blijven als hij haar meesleurt. Hij schopt met een ferme trap de deur van het huis open en duwt haar erachteraan. Haar vader houdt niet van ongehoorzame kinderen en al helemaal niet van losgeslagen meisjes. Ze vangt haar vaders klappen op met haar armen. ‘Het is tijd dat jij gaat trouwen. Voordat dat gezwerf van jou je hele toekomst kapot maakt’, buldert hij boven haar hoofd. ‘Morgen stel ik je voor als de vrouw van Splinter. Hij zal je wel in het gareel houden.’
Het is haar oma die haar later die nacht komt bevrijden. Ze zit met haar handen vastgebonden aan een paal, tussen de koeien, in het achterste deel van het huis. Oma knoopt het touw los, slaat een cape om haar schouders en drukt haar meest kostbare bezit, een fibula gemaakt van goud en almandijn, in haar hand. ‘Mijn lieve kind, je ouders vergeten dat mijn bloed door jouw aderen stroomt. Je onrust is niet jouw schuld. Jij moet, net als ik ooit, op zoek naar je eigen plaats. Ga weg. Ik bid tot Freya.  Jouw lot ligt in haar handen. Als het de bedoeling is dat je terugkomt om op deze plaats je leven te leiden, dan spoel je weer hier aan. Ik weet het zeker.’ Ze stopt de fibula goed weg onder haar kleren en rent zo hard als ze kan door de duinen, naar de zee. Het door maanlicht oplichtende water met zijn gestage geruis troost haar enigszins maar ze durft lange tijd niet rustig te gaan lopen. Ze rent tot ze van uitputting moet huilen. In een duinpan laat ze zich vallen en krult zich op. Hier valt ze in een diepe slaap.
De volgende morgen word ze wakker van stemmen. Het zijn onbekende stemmen die een vreemde taal spreken. Heel voorzichtig kijkt ze over het duin. De zon schijnt vanachter haar op twee vrouwen, gekleed in prachtige, gekleurde jurken. Ze kent alleen de roomkleurige en bruine tinten van de geweven stof die ze zelf aan heeft. Deze jurken glimmen in de zon. Net als hun zwarte, opgestoken haren. Ze zijn klein van stuk en hun ogen hebben een beetje een platte, samengeknepen vorm. De kleur van hun huid is geel-bruin. Opeens verheffen allebei de vrouwen hun stem en gebaren er druk bij. De een heeft een hele dikke buik en de andere loopt onrustig heen en weer. Dan slaat de eerste vrouw een kreet en valt op haar knieën. Ze weet wat er staat te gebeuren. Ze heeft het vaak gezien bij haar moeder en tantes. De andere vrouw heeft duidelijk geen idee wat ze moet doen en begint in paniek om zich heen te kijken en te gillen. Badelog denkt niet na en rent op de vrouwen af. Ze gebaart dat de vrouw in barensnood op haar hurken moet gaan zitten en dat de andere haar van achteren moet ondersteunen.
Als de zee van vloed naar eb is gegaan, vangen ze samen met de nieuwe moeder de baby op. Ze gebaart tegen de andere vrouw dat ze iets scherps moet zoeken. Deze brengt een afgebroken stuk schelp en daarmee snijdt ze de navelstreng door. Na de bevalling zitten de drie vrouwen nog een hele tijd op het strand. Ze kijken naar de baby. Het blijkt een meisje te zijn. De moeder probeert weer rustig op haar benen te gaan staan. Er komt een man aangerend vanaf zee. Hij wenkt dat ze moeten komen. Ondersteund door Badelog en de andere vrouw, waadt de nieuwe moeder, met haar baby stevig in haar armen geklemd, naar de boot die een behoorlijk eind uit de kust voor anker ligt.
De vrouwen gebaren dat ze mee moet komen naar hun schip. Ze maken met hun handen een eet-gebaar. Ze heeft de vorige dag voor het laatst gegeten en kan deze uitnodiging niet afslaan. Als ze klaar is met eten gebaren de vrouwen hoe ze van boord af kan klimmen maar ze bedenkt dat ze nu een keus heeft. Als ze van boord gaat, kan ze eigenlijk niet veel anders dan teruggaan naar haar familie. Naar het leven dat al vast ligt. Als ze aan boord blijft, ligt er avontuur op haar te wachten. Ze schudt haar hoofd en blijft zitten waar ze zit. Even kijken de vrouwen elkaar aan. Na enig overleg met een man, die haar alleen maar met een strakke blik aankijkt, accepteren ze hun verstekeling. Het anker wordt gehesen en het schip laat langzaam het strand achter zich.     
Op de open schuit wemelt het van de mensen. Van de mannen eigenlijk vooral. De meeste mannen hebben dezelfde lichtbruine huid, glanzende zwarte haren en de amandelvormige ogen, als de twee vrouwen van het strand. Ze zijn er om te roeien als de wind niet waait of als er gemanoeuvreerd moet worden in een haven. Shao is de bevelhebber op de boot. Hij lijkt Badelog niet echt te zien. Zo lang ze helpt met bereiden van eten en het verzorgen van de baby lijkt hij haar te gedogen. De boot ligt vol met houten kratten met aardewerk. Ze komt er al gauw achter dat ze bij handelaren terecht is gekomen. Er zijn lakens over de waar heen gedrapeerd om het te beschermen tegen het zoute zeewater.
In eerste instantie verstaat Badelog niemand. Langzamerhand komt ze erachter dat er zelfs meer dan één taal wordt gesproken aan boord. Ze ziet op deze boot voor het eerst in haar leven een man die zo donker is als de donkerste aardewerkpot die ze kent. De eerste keer dat hij haar kant op kijkt, wipt ze bijna van haar bankje af van schrik. Ze leert hem kennen als Abu en ze worden vrienden. Ook met Torsten kan ze het goed vinden. Hij is van haar leeftijd. Door zijn hoogblonde haar en felblauwe ogen vindt ze dat hij op een Viking lijkt. Torsten en zij nemen snel woorden van elkaar over en ze komen erachter dat een aantal van de goden die zij kennen erg op elkaar lijken. Dan is er nog een klein meisje aan boord. Ze loopt op blote voeten, heeft plakkerig haar en spreekt een taal die veel lijkt op die van Badelog. Het duurt lang voordat het kind anderen aan durft te kijken. Badelog weet regelmatig een glimlach op haar gezicht te toveren door gekke gezichten te trekken. Ze blijkt Rabea te heten. De kinderen moeten helpen met het sjouwen van spullen als ze aanmeren in de havens.
Soms mist Badelog haar oma. Dan raakt ze even de fibula aan die ze verborgen houdt onder haar kleren en denkt aan haar oma’s woorden. ‘Als het de bedoeling is dat je terugkomt, spoel je weer hier aan.’ Oma’s woorden komen maar al te vaak uit. Maar ze wil daar nu niet verder over nadenken. Het leven op deze boot bevalt haar. Met haar nieuwe familie,  ieder in zijn eigen rol, en met de spanning aan boord, elke keer als ze een ander schip waarnemen en moeten bedenken of ze op de vlucht moeten of niet, het aandoen van steeds weer een andere haven. Het maakt dat ze uitkijkt naar iedere nieuwe dag. Het opkomen en zakken van de zon, de altijd veranderende wolkenluchten, de eeuwige wind en het opspattende water, ze voelt zich er onderdeel van. Dit is het soort leven waar ze van droomde.

 
Een jaar later vaart Badelog weer langs de kust omhoog. Ze zouden nu ongeveer moeten zijn waar ze aan boord is gekomen. De wolken bedekken die nacht elke ster als iedereen opgekruld op de bodem van de boot ligt te slapen. De wind zweept het water van de zee op en begint te rukken en te trekken aan de boot. Het geluid van de omslaande golven, het geschommel en het opspattende water, ze wordt er wakker van. Als ze haar hoofd boven de rand uitsteekt, waait haar haar in haar gezicht. Opeens maakt de boot zo’n heftige schommel dat in een keer iedereen op de been is. De roeiers proberen uit alle macht de boot te draaien zodat de golven minder vat hebben op het vaartuig maar het heeft geen zin. Zodra de boot in een andere richting ligt, draait hij snel weer terug. De wind speelt met de boot alsof het een veertje is en de zee heeft het te druk met zichzelf om zich om de boot te bekommeren. Aan boord klampt iedereen zich aan elkaar vast. Niemand kan zwemmen, als de boot omklapt, betekent dat het einde van allemaal.
Na een diepe duik wordt de boot met een enorme zwaai omhoog gegooid. Hij komt met zo veel kracht neer dat de voorkant met enorm gekraak in stukken uiteen wordt gereten. De boot stroomt razendsnel vol met de ijskoude armen van de zee. Iedereen wordt een andere kant op gesleurd. Badelog klapt met haar hoofd tegen een houten balk. Even is het zwart voor haar ogen. Dan slaat ze een arm om dezelfde balk en klampt zich vast met alle kracht die ze in zich heeft. Het is zo koud in het water dat ze niks meer meekrijgt van wat er om haar heen gebeurt. Ze begint te bidden naar alle Goden die ze kent en zelfs naar de God van de christenen. De balk komt steeds minder stevig in haar greep te liggen. Net als ze denkt dat ze naar de zeemonsters zal zinken, voelt ze plotseling bodem onder haar voeten. Uitgeput laat ze de balk los. De zee sleept haar mee naar het strand en daar wordt het in haar hoofd net zo donker als daarbuiten.
Als de zeemeeuwen de volgende morgen met hun geroep druk op zoek zijn naar alle vers aangespoelde zeebeestjes, opent Badelog haar ogen. Ze ziet vlak voor haar gezicht twee voeten staan. Hoewel ze haar hoofd niet meteen kan optillen verschijnt er een glimlach op haar gezicht. Deze voeten kent ze. Torsten. Ook Abu en Rabea blijken nog te leven. Samen gaan ze op zoek naar de anderen. Tussen alle aangespoelde stukken boot en handelswaar vinden ze de lichamen van een paar van de roeiers en van hun leider. De twee vrouwen liggen tegen elkaar aan op het strand, de moeder heeft een bundeltje vastgeklemd in haar armen. Ook het kindje heeft de storm niet overleefd.
Met zijn vieren gaan ze even later op pad. Badelog leidt de groep door de duinen. Het duurt niet lang voordat het haar daagt, dit is haar geboortegrond. Ook al zijn de duinen veranderd door de wind, ze herkent ze, en de paadjes er doorheen. Ze lopen zo naar haar oude dorpje toe. Als het groepje aan de afdaling naar het gehucht begint, krijgt Badelog de schrik van haar leven. Aan één kant van het dorp staat nog een huis maar alle andere gebouwen zijn tot de grond toe afgebrand. Hier en daar steekt nog een zwartgeblakerd stukje fundering omhoog. Waar ze vroeger het vee bij elkaar hielden staat nog een enkel schots en scheef hek. De Vikingen, denkt ze. Langzaam loopt ze naar beneden, huiverig voor wat ze nog meer aan zal treffen. Torsten, Abu en Rabea volgen in haar kielzog. 

Later die dag zitten ze met zijn vieren bovenop een hoog duin. Aan de ene kant zien ze de restanten van de boerderijen en aan de andere kant trekt de zee zich weer terug, plaatsmakend voor het uitgestrekte strand. Badelog denkt terug aan haar familie. Nu zal ze ze echt nooit meer zien. Ze heeft een knoop in haar maag. Tranen prikken in haar ogen, vooral als ze aan haar oma denkt. Ze zoekt tussen haar kleren en haalt de fibula tevoorschijn. Gelukkig heeft ze hem nog. Ze denkt aan oma’s woorden. ‘Als het de bedoeling is dat je terugkomt om op deze plaats je leven te leiden, dan spoel je weer hier aan. Ik weet het zeker.’ Ze kijkt nog een keer naar de zee. De heldere, frisse lucht na de storm zorgt er voor dat alles scherp te zien is. Ze weet nog niet hoe, maar ze is weer hier en ze moet opnieuw beginnen. Zoals haar oma vóór haar gedaan heeft. Met haar nieuwe familie, op de plaats van haar oude familie. Een nieuw avontuur, dat ze dit keer niet als kind, maar als vrouw zal aangaan. De lucht begint langzaam roze en oranje te kleuren. De laaghangende zon geeft hen een warme gloed op hun gezicht.

donderdag 21 september 2017

Verstoppertje - hoofdstuk 2


New York, twee dagen eerder

Hanna trekt haar handbagage in een koffertje op wieltjes achter zich aan door het John F. Kennedy International Airport van New York.  Ze heeft niet veel tijd meer, de laatste boarding call voor haar vlucht naar Amsterdam is al geweest. Haastig slaat ze af richting de gate die ze moet hebben. Gelukkig staat er nog een kleine rij voor de laatste paspoortcontrole. Ze sluit aan. Ze wil nagelbijten maar proeft meteen het vieze spul dat ze die morgen op haar vingers heeft gesmeerd. Het goedje is eigenlijk bedoeld om kinderen te laten stoppen met duimen. Al een week probeert ze, speciaal voor deze gelegenheid, te stoppen met nagelbijten. De afgelopen dagen heeft ze zichzelf toestemming gegeven om dan maar alleen aan de nagel van haar rechter wijsvinger te bijten. Deze is inmiddels alweer zo kort dat het zeer doet. Ze stopt altijd pas als het bloedt. Alleen wil ze voor deze reis geen imperfecties hebben, dat zelfvertrouwen heeft ze nodig.In het vliegtuig gaat ze snel naar de wc. Ze bekijkt zichzelf in de spiegel. Van nature heeft ze oranje-rood haar. Ze heeft er een spoeling doorheen gegooid om het rood van haar haar een diepere kleur te geven. Meer zoals de kleur van haar zus. Uit de binnenzak van haar jasje diept ze twee slaaptabletjes op. Niet roken en niet nagelbijten en dan ook nog zo’n lange vlucht, dat is wat te veel van het goede. Ze doet de tabletjes alvast onder haar tong. Zo meteen zal ze om een glaasje water vragen.
Teruglopend naar haar plaats ziet ze dat er naast haar stoel een jonge man is gaan zitten. Hij zit voorovergebogen en is bezig met iets bij zijn voeten. “Hello”, zegt ze met een hogere stem dan normaal. “O, hoi!”, hij komt overeind en stoot zijn hoofd aan haar uitklaptafeltje. Ze moeten allebei lachen. De pilletjes onder haar tong floepen bijna uit haar mond. Door zijn glimlach krullen haar mondhoeken automatisch ook wat omhoog. Hij steekt zijn hand uit: “Ik ben Mick.” “Hoi, Hanna.” Zijn hand voelt aangenaam warm aan terwijl hij haar naar de middelste van de drie stoelen helpt. “Wat leuk dat ik naast een Nederlandse zit”, zegt hij. “Ja, dat is ook toevallig.” Ze kan er niks aan doen, ze heeft zo’n veramerikaanst Nederlands accent gekregen. Ze denkt zelfs in het Engels tegenwoordig dus haar zinnen komen er in het Nederlands langzaam uit. Ze vindt zichzelf een beetje aanstellerig klinken zo. Maar, als ze iets heeft geleerd in New York de afgelopen jaren dan is het wel dat attitude je heel ver kan brengen. Hoe je je voelt, doet er vaak niet toe, hoe je overkomt, des te meer. Toch is Hanna bij Nederlanders altijd veel meer op haar gemak, zelfs bij een totaal onbekende landgenoot is het in den vreemde vaak net of je met familie te maken hebt.
Ze heeft eigenlijk best zin om met haar nieuwe buurman te praten. Ze draait haar hoofd richting het raampje, doet net of iets buiten haar aandacht trekt en spuugt de slaaptabletjes in haar hand. Haar vuist met inhoud laat ze quasi nonchalant naar de onderkant van haar stoel glijden waar ze de pilletjes loslaat. Met haar voeten veegt ze ze zo onopvallend mogelijk naar achteren. Ze wil dat deze vlucht zo snel mogelijk voorbij is. Met Mick praten lijkt haar helemaal geen slechte manier om de tijd te doden.
Ze zit in het vliegtuig. De eerste stap is gezet. Ze kan er nog steeds niet over uit dat het toeval haar zo geholpen heeft. De twee mensen die ze het meest haat, gaan elkaar ontmoeten, in Nederland, in Callantsoog, of all places. Ze heeft niet veel tijd meer om te doen wat ze wil doen.   

woensdag 20 september 2017

Bijna

Haar leven lang had ze gewatertrappeld. Vaak met het gevoel lucht te kort te komen. Regelmatig zakte ze ook met haar hoofd onder water. Dan trappelde ze uit alle macht tot ze weer boven was.

Soms, met behulp van aanmoedigingen van de kant, wist ze haar lichaam een stukje boven het water uit te krijgen. Ze hield haar blik dan strak op degene die haar op dat moment steunde. Maar als ze even afgeleid was, kon het zo maar zijn dat ze weer onder water zakte.

Ze trapte hard. Zo hard ze kon. Verschillende slagen uitproberend. Soms deden haar armen en handen mee onder water, maar dat was niet hoe het hoorde en zo gauw ze kon, stak ze haar handen weer omhoog.

Dit hield ze lang vol, al zonk ze watertrappelend vaak toch  naar beneden. Als ze nog net een hap lucht te pakken kreeg voordat ze kopje onderging, kwam ze weer snel boven. Maar wel tegen een prijs: ze werd moe. Heel erg moe.  

Op een dag, kon ze niet meer. Haar benen stopten met trappelen. Ze stopte met happen naar lucht en haar lichaam verstijfde. Ze zonk. Eerst met angst in haar hart. Dieper en dieper.

Tot ze voorzichtig een beetje om zich heen durfde te kijken. Opeens merkte ze wat een stilte er om haar heen was. Ze had nooit geweten wat een rust er heerste onder water. In het begin hoorde ze nog een echo van wat zich boven water afspeelde. Naarmate ze dieper kwam, verstomde dat geluid.

Ze stond zichzelf eindelijk toe om niks meer te doen. Niks meer te moeten. Niemand meer te hoeven antwoorden. Haar lichaam ontspande. Ze gaf zich over aan het water. De zwaartekracht die altijd zo op haar schouders drukte, verminderde. Ze was helemaal alleen.

Nog steeds deed ze niks. Niks dan zichzelf overgeven. Ze zakte steeds verder omlaag, het werd donkerder. Nu hoorde ze niets meer en zag ze niets meer. De enige op wie ze zich kon richten was zichzelf.

Haar hoofd was uitgeput. Haar lichaam vol pijn. Toen ze dieper naar binnen keek, moest ze huilen. Haar hart en haar herinneringen deden zeer.

Eerst namen de verwijten naar de wereld haar over. Daarna de verwijten naar zichzelf. Langzaam maar zeker kreeg acceptatie een steeds grotere plaats. En daarmee verdween het verdriet. Haar verdriet maakte plaats voor liefde. Liefde voor zichzelf. Liefde voor de mensen om haar heen.

Het maakte ook plaats voor kracht. Kracht om te landen. En dat deed ze. Stevig met beide benen op de bodem. Daar stond ze. Een glimlach vond zijn weg naar haar mond. Stiekem wilde ze hier wel blijven. De kalmte om haar heen, het geluidloze, de rust.

Maar dat was niet wat ze ging doen.

Ze plantte haar voeten nog eens stevig in de grond, boog haar knieën en zette af. Sneller dan ze gezonken was, schoot ze omhoog. Op naar de wateroppervlakte. Ze had geen steun meer nodig, ze kon het zelf. Niet meer watertrappelen. Nooit meer watertrappelen. Ze zou op de kant klimmen!

Het water boven haar werd steeds lichter. Ze kon de zon door het water zien schijnen. Nog nooit had ze zich zo goed gevoeld. Ze richtte haar blik op de zon. Ze voelde zich sterk. Ze was er bijna. Op naar haar volgende hap lucht! 
 

zondag 17 september 2017

Verstoppertje - hoofdstuk 1


Schagen, zes weken eerder

Eindelijk is het zover, het is zomervakantie. Iedereen moppert omdat de regen tegen het raam klettert en de wind haar best doet de blaadjes van de takken te trekken, maar ik geniet. De bank is mijn grootste vriend. Ik ga liever nergens heen. In ieder geval niet naar het strand. Nooit meer naar het strand.   
Met een kop hete thee, in een lekker warm vest, trek ik mijn laptop op schoot. Als eerste open ik mijn mailbox. Zeven nieuwe berichten. Ik scan van wie ze zijn. Onderaan het lijstje gekomen flitsen mijn ogen terug naar de naam van de middelste afzender. Mijn hart slaat een slag over en ik vergeet een moment om te ademen. Even denk ik dat ik het niet goed lees. Ik leun voorover en beweeg mijn hoofd dichter naar het scherm toe, alsof dat helpt om te geloven wat ik lees. De naam van de afzender is er een die ik al twintig jaar niet meer wil kennen.
Iedere cel in mijn lijf ervaart eenzelfde onaangename sensatie. Ik voel het bonken van mijn hart in mijn borstkas, kan het bijna horen. Opeens heb ik het heel heet. Terwijl ik me uit mijn vest worstel, schiet er van alles door mijn hoofd. Wat zou hij me na al die jaren willen schrijven?

Beelden flitsen door mijn hoofd. Beelden van een zomer zo lang geleden. Callantsoog. Het strand. De avondzon. We zijn met zijn drieën. We spelen stiekem in de duinen waar het niet mag. Waar nooit iemand komt, denken we. We doen verstoppertje. Volledig de tijd vergetend. Met verwaaide haren en rode wangen. Lachend achter elkaar aan rennend om duintopjes heen en worstelend door het mulle zand.
Plotseling is daar een kuil. Een smalle, diepe kuil. Vlak achter een hoge, pas opgegraven berg geel zand. Onze vriendin valt er met een hoge gil in. En toen kwam er die lawine. Haar gezicht en haar lange, rode haar verdwijnen onder het zand en wij staan als versteend toe te kijken hoe snel het gat zich vult. Onze blikken vangen elkaar met ogen vol schrik en angst. We vallen op onze knieën en beginnen te graven. Paniekerig grijpen we met onze handen in het zand op de plek waar we haar gezicht zagen verdwijnen. Er komt gegil, geschreeuw, gehuil uit mijn eigen keel en vlak naast me hoor ik oerschreeuwen. Opperste inspanning leveren we om bij ons vriendinnetje te komen die nu geen lucht meer krijgt. Maar hoe meer we graven, hoe meer zand er over haar heen glijdt. En er is niemand die op ons geschreeuw afkomt. Niemand die ons komt helpen. Wat we ook doen, het helpt niet. Onze vriendin blijft begraven onder het losse zand.
We voelen dat het zinloos is. We stoppen met graven. We zijn hulpeloos. Er is alleen nog maar stilte. We staren naar het zand, een hele tijd. Tot we elkaar aankijken. En dan, alsof dat het enige is wat we nog kunnen doen, lopen we weg. Allebei een andere kant op.
Onze verklaringen later waren die van totale ontkenning. We waren kind en we logen. We zeiden allebei dat we niet op het strand waren. Dat zij die middag niet met ons speelde. En nee, we wisten ook niet waar ze wel zou kunnen zijn.
Nooit hebben hij en ik elkaar na die dag nog echt gesproken. We leefden langs elkaar heen in hetzelfde dorp. Tot er een dag kwam dat we uit huis gingen en ook dat niet meer hoefde.

Waarom kozen we ervoor onze vriendin zo in de steek te laten? De tijd heeft ervoor gezorgd dat ik mezelf van toen niet meer begrijp. En het laatste wat ik nu nog wil is die beslissing van toen begrijpen. Ik zal ook stikken. Stikken in mijn gedachten en herinneringen. Stikken in schuldgevoel en schaamte. Ik wil niet stikken.
Deze e-mail wil ik niet openen. Mijn wijsvinger schuift naar de delete toets. Ik kijk ernaar. Mijn vinger rust nog even op de knop, beweegt een beetje heen en weer. En dan vergroot ik langzaam de druk. De e-mail verdwijnt uit het rijtje en voordat ik me kan bedenken, leeg ik ook de prullenbak.
Ik klap mijn laptop dicht en sta op. Opeens rillend van de kou trek ik mijn vest weer aan. Ik neem me voor om verder te gaan op het pad dat ik aan het bewandelen was. Iedere poging tot het aanleggen van een zijweg zal ik kordaat afkappen. Niemand, en zeker hij niet, zal het zand van ons verleden af kunnen graven. Daarvoor is het te laat. Ik sta het niet toe.
Ik zet een nieuwe kop thee. Op de bank trek ik mijn knieën hoog op en staar voor me uit. Hopelijk regent het nog veel deze zomer.